Hoeveel boeken bevat de Bijbel? Katholieken hebben er een ander antwoord op dan de christenen van wie de wortels in de protestantse reformatie liggen. De geschiedenis achter deze simpele vraag is verbazingwekkend ingewikkeld. Ze draait om het wel of niet opnemen in de canon van de Schrift van zeven boeken (Tobit, Wijsheid, Wijsheid van Jezus Sirach, Baruch, Judith, 1 en 2 Makkabeeën, en delen van Ester en Daniël). Het begin van het verhaal kan worden getraceerd tot in het pre-christelijke tijdperk, tot de aard van de oude Joodse eredienst en de veranderingen die er aan moesten worden gedaan door de Babylonische ballingschap, terwijl God het perfecte ogenblik voorbereidde waarop Hij de geschiedenis koos binnen te treden door middel van de Incarnatie en er zijn levende Lichaam, de Kerk, te vestigen. Het is een geschiedenis die Maarten Luther en zijn opvolgers nooit goed begrepen hebben, maar die centraal staat in het doorgronden van waarom de vraag nog altijd scheiding brengt tussen Christenen.
Toen de Ark van het Verbond zich in de Tempel bevond, draaide de Joodse eredienst om twee zaken: de rituele Tempel-offerdienst en de Tora, die door de priesters werd geïnterpreteerd en op het dagelijkse leven werd betrokken. De opkomst van het Perzische Rijk en diens officiële taal, het Aramees, tezamen met de Babylonische Ballingschap en de daaruit volgende diaspora, bracht verandering in de zaken. De ballingschap haalde de Joden weg van de Tempel, stopte tijdelijk de rituele offerdienst, terwijl het Perzische Aramees het Hebreeuws overnam. Het synagoge-systeem van het bestuderen van de Torah ontwikkelde zich tijdens de Ballingschap, doordat de leraren van Israël ervoor strijdden de goddelijke erfenis van de natie te behouden. Tegen 530 voor Christus, toen een rest van de nu Aramees-sprekende Joden terugkeerden uit de ballingschap, werd het Hebreeuws hoofdzakelijk nog door alleen rabbijnen begrepen, niet door het Joodse gewone volk – Ezra had vertalers naast zich nodig wanneer hij de Hebreeuwse Schrift hardop aan hen voorlas (vgl. Neh. 8 2-8, 13 24). Toen het Hebreeuws niet meer gesproken werd, ontwikkelden Palestijnse Joden Aramese Targoems, verklarende vertalingen van de heilige Hebreeuwse boeken. De verovering van Alexander de Grote van het gehele nabije Oosten rond 334 voor Christus voegde een derde taal toe, die snel algemeen gangbaar was, aan het mengsel: Grieks. Joden in synagogen in het hele nabije Oosten begonnen Griekse vertalingen van de Hebreeuwse Schrift te gebruiken, een reeks vertalingen die meestal de “Septuagint” genoemd wordt, wat de “zeventig” betekent. Een naam die komt van de zeventig geleerden die vermoedelijk de heilige Hebreeuwse boeken naar het Grieks vertaalden in Alexandrië.
Zo werden de stukken gezet om moeilijkheden te krijgen. Naast de Tora, de eerste vijf boeken van de Bijbel, hadden de leraren van Israël nooit duidelijk aangegeven welke boeken er wel of niet heilig beschouwd werden. Tegen 130 voor Christus verklaart Sirach een driedelige structuur in de Hebreeuwse Schrift – de Wet, de Profeten, en de Geschriften – maar alleen de Wet en de Profeten hadden een vastgestelde lijst boeken; de inhoud van de Geschriften was onzeker. De Septuagint zette de boeken aan de andere kant niet vanwege hun inhoud bij elkaar, maar vanwege hun stijl: narratieve, poëtische en profetische. Terwijl Mozes en de profeten Hebreeuws schreven, hadden de Joden uit de tijd na de ballingschap een voorkeur om Grieks te schrijven, en zo hadden de Griekse verzamelingen al snel boeken die de Hebreeuwse lijsten nooit gezien hadden. Omdat de Septuagint geen standaardlijst of ordening van boeken had, varieerden de opgenomen boeken per collectie, zonder dat er een duidelijk onderscheid werd gemaakt tussen oudere en nieuwere werken. Tegen de tijd van de Incarnatie gebruikten de synagogen in het gehele nabije Oosten versies van de Septuagint die Tobit, Judith, De Wijsheid van Salomo, Sirach, Baruch (inclusief de brief van Jeremia), 1-3 Makkabeeën, het Gebed van Manasse, Psalm 151, het Boek der Jubileën, 1 Esdras en toevoegingen aan Ester en Daniël bevatten.
Deze situatie werd niet als een serieus probleem beschouwd omdat de Joodse religieuze instructie gebaseerd was op mondelinge traditie. Zelfs de Tora werd volgens mondelinge traditie gelezen. De Tora werd opgeschreven als één lang woord, zonder spaties, punctuatie of klinkers – het was letterlijk het woord van God. De studenten van de rabbijnen leerden hoe zij de tekst moesten lezen door te luisteren naar de ouderlingen die het steeds weer voorlazen. Rabbijnen hadden een afkeer van de targoems omdat deze een privé-interpretatie van de Schrift bevorderde en het goddelijk-geautoriseerde mondelinge leergezag ondermijnde (vgl. Matteüs 23, 2-3: Christus beveelt het volk het leergezag te respecteren, maar niet hun voorgeleefde voorbeeld). Mondelinge interpretatieve traditie was de regel van het geloof voor de Joden.
Jezus accepteerde deze ordening. Hij sprak Aramees. Hij schreef niets en heeft zijn discipelen niet geïnstrueerd iets op te schrijven. Hij beveelde hen alleen mondeling te prediken, volgens de oude Joodse leertraditie. Hij gebruikte de Griekse Septuagint om te leren. Van de ongeveer 350 verwijzingen die er door de schrijvers van het Nieuwe Testament naar het Oude Testament gemaakt zijn, hebben er meer dan 300 betrekking op de Septuagint. Bijvoorbeeld, toen Jezus “de menselijke tradities” ter sprake bracht (Marcus 7, 6-8), citeert hij een versie van Jesaja 29, 13 die alleen in de Septuagint gevonden wordt.
Tegen 70 na Christus werd Jeruzalem en de Tempel door de Romeinen verwoest, het Levitische priesterschap werd vernietigd en het Joodse geloof bloedde dood doordat haar volgers zich aansloten bij het snel verbreide geloof dat de Joodse profetie vervuld was in Jezus. Omdat dit geloof zich het snelst verspreidde bij de Joden in de diaspora en de heidenen in het oostelijk gebied van de Middellandse Zee, werd de handelstaal, koine Grieks, en de Griekse Septuaginta de algemene deler tussen alle gemeenschappen.
Joods-christelijke mondelinge overlevering concurreerde met succes tegen de traditionele mondelinge overlevering en gebruikte daarvoor de Joodse Schrift. Dit wakkerde twee bewegingen binnen het niet-christelijke Jodendom aan. Ten eerste begonnen Joodse geleerden te debatteren of de christelijke “Griekse Schrift” wel echte Schrift was. Ten tweede begonnen de rabbijnen rond het jaar 200 de Joodse religieuze en civiele wetten en hun commentaren daarop vast te leggen, en creëerden daarmee wat zes eeuwen later de Talmoed zou worden. Deze Joden weigerden uiteindelijk de deuterocanonieke Oud-Testamentische boeken, waarschijnlijk vanwege de theologie (bijvoorbeeld 1 en 2 Makkabeeën leren dat de doden verrijzen, terwijl Wijsheid hoofdstukken 1-5 een verontrustende profetische beschrijving van Christus’ lijden en dood beschrijft), en omdat zij in het Grieks waren geschreven, niet in het Hebreeuws.
Tegelijkertijd hadden de christenen hun eigen problemen. Terwijl de Joodse broeders beweerden dat alleen de Hebreeuwse geschriften geïnspireerd waren, schreven de heidense en Joodse christenen, die de traditie van Sirach en de Makkabeese auteurs volgden, talloze Aramese en Griekse werken over Gods laatste en grootste interventie in het leven van Israël. Levens van Christus en de handleidingen voor de christelijke praktijk en het geloof vermenigvuldigden zich. Helaas was niemand er zeker van welke van deze geschriften heilig beschouwd moesten worden. Christenen konden er eenvoudigweg niet zeker zijn van de heiligheid van ook maar een van de boeken in de Joodse traditie na Maleachi – zelfs Hooglied werd door sommige traditionele rabbijnse autoriteiten betwist. Alhoewel Judas 9 zinspeelt op de tenhemelopneming van Mozes, stond dit boek niet in de Hebreeuwse canon of de Septuagint en wordt ook nu niet beschouwd als deel van de heilige Schrift – en toch dachten sommigen dat het wel deel zou moeten uitmaken van de Bijbel. Dergelijke argumenten leidden ertoe dat vroege Christenen onderscheid maakten tussen thehomologoumenoi (“aanvaarde” boeken) en de (“betwiste” boeken), soms ook wel de amphiballomenoi (“weersproken” boeken) genoemd.
Terwijl de argumenten voor het Oude Testament om traditioneel Joodse aanvaardbaarheid van de heiligheid van de boeken gingen, hadden de moeilijkheden in het Nieuwe Testament meestal te maken met het auteurschap. Als het boek niet duidelijk apostolisch van oorsprong was, neigde de Kerk ernaar deze te betwisten of af te wijzen. De westerse Kerk was er bijvoorbeeld niet van overtuigd dat Hebreeën door de apostel Paulus geschreven was, terwijl de oosterse Kerk er wel zeker over was. Tegelijkertijd twijfelde de Oosterse Kerk erover of de apostel Johannes Openbaringen had geschreven, terwijl de westerse Kerk wist dat hij dat had gedaan. Sommige werken uit het Nieuwe Testament die apocrief werden beoordeeld werden en worden als wezenlijk goede-tot-uitstekende theologische werken gerekend – – de Didache, de Herder van Hermas — maar de onzekerheid over de auteur verhinderde dat zij als geïnspireerd werden aangenomen. Andere apocriefe boeken hadden niet alleen een onzekere of flagrant valse auteur, maar bevatten ook fouten tussen de overige aanvaardbare theologie — het Evangelie van Thomas en de Handelingen van Pontius Pilatus. Veel orthodoxe Christenen strijdden ervoor de theologisch solide werken zoals de Didache op te nemen in de canon van het Nieuwe Testament, en gaven argumenten voor hun apostolische oorsprong.
Rond het jaar 140 buitte een man die Marcion heette dit probleem uit tot zijn eigen voordeel. Hij wees de gehele Schrift af, het Oude en het Nieuwe Testament, behalve delen van het Evangelie van Lucas en tien brieven van Paulus. Hij stond erop dat de God van het Oude Testament niet de God van het Nieuwe was, dat Christendom niet het Jodendom tot vervulling bracht, maar er de plaats van innam, en dat de hele schepping slecht was. Als gevolg daarvan kon Jezus Christus, omdat Hij God was, niet echt een mens geweest zijn. Het ontkennen van een deel van aanvaarde canonieke Bijbelboeken werd al snel een algemeen kenmerk van ketterij. Dergelijke ketterij dwong de Kerk ertoe haar werk met betrekking tot het vaststellen van de Schriften te versnellen.
Het scorebord: In 382 riep paus Damasus een synode bijeen die de Romeinse Code produceerde. De Romeinse Code stelde een lijst van schriftuurlijke boeken vast die identiek is aan de formeel bepaalde canon van het Concilie van Trente. In 393 herhaalde het Concilie van Hippo deze lijst, net als het Eerste Concilie van Carthago vier jaar later. In 405 schreef paus Innocentius I een brief aan Exsuperius, de bisschop van Toulouse, waarin hij dezelfde boeken Schriftuurlijk noemde. De lijst werd nogmaals in 419 opgemaakt tijdens het Tweede Concilie van Carthago.
Na ruwweg drie eeuwen van gebed en discussie, loste de Kerk het probleem tot in de kern op tijdens een veertigjarige explosie van activiteit. In het Oude Testament werden Tobit, Judith, Wijsheid, Wijsheid van Jezus Sirach, Baruch, 1 en 2 Makkabeeën, delen van Ester (hoofdstukken 11-16), en delen van Daniël (3, 24-90 en 13, 14) erkend als geïnspireerd. In het Nieuwe Testament accepteerde de Kerk Hebreeën, Jakobus, Judas, 2 Petrus, 2 en 3 Johannes en Openbaringen. Elk van de decreten en concilies stelden dezelfde lijst Bijbelboeken op. Geen concilie van pauselijk decreet gaf een andere lijst. Hoewel Athanasius en Hiëronymus sympathie koesterden tegenover de Joodse onwelwillendheid om de deuterocanonieke boeken in het Oude Testament te aanvaarden, bogen beiden voor de autoriteit van de Kerk, door haar bepalingen over de Schrift aan te nemen. Tegen het jaar 450 was de huidige lijst van geïnspireerde boeken bijna algemeen aanvaard in de Kerk van het Westen. Marcus 16, 9-20, Lucas 22, 43-44, en Johannes 5, 4 en 8, 1-11, werden uiteindelijk, nog niet in de eerste manuscripten, aanvaard. Vijfhonderd jaar laten voltooiden Joodse geleerden de codificatie van hun heilige geschriften met de productie van de “Masoreten”-tekst van de Schrift. Tussen 800 en 925, voegde de Joodse familie Masorete punctuatie, klinkers en spaties toe aan de Hebreeuwse Schrift. De Masoreten-versie verving praktisch de originele Hebreeuwse tekst.
Tegen de zestiende eeuw vervingen de Latijnse woorden “protocanoniek” (wat “eerste canon” betekent) en “deuterocanoniek” (wat “tweede canon” betekent) de Griekse termen voor “aanvaard” en “betwist”, terwijl de Griekse term “apocrypha” behouden bleef om daarmee zowel de boeken uit de Septuagint te beschrijven die Kerk had verworpen en alle andere oude teksten die niet uit de Septuagint afkomstig waren. “Apocrypha” betekent “verborgen”, kort uitgedrukt voor “deze boeken moeten verborgen worden voor iedereen behalve de wijzen,” omdat de boeken vaak tot misvattingen leidden bij diegenen die niet goed gevormd waren in de mysteries van het geloof.
Rond dezelfde tijd werd de canonieke status van het christelijke Oude Testament opnieuw bevraagd, dit keer door Elias Levita, een Joodse tijdgenoot van Luther. Zijn theorie luidde dat Ezra “de mannen van de Grote Synagoge” voorging en de canon in de vijfde eeuw voor Christus afgesloten had. Zijn ‘bewijs’ was Nehemia 8 en 9, de grote samenkomst van het volk tot wie Ezra publiekelijk de Wet las na de terugkeer uit de ballingschap. Hoewel er geen historisch bewijs van een “Grote Synagoge” bestaat, maakte Luther Levita’s idee populair, omdat het hem steunde in zijn opvatting de deuterocanonieke boeken uit het Oude Testament af te danken en gaf daarmee extra kracht aan zijn twijfelachtige theologie. Kort nadat de Reformatie gestart was, begonnen protestanten de deuterocanonieke boeken als “apocrypha” te bespotten om daarmee de geïnspireerde kwaliteit van dat deel van de Schrift te geringschatten. De rationalisten van de zeventiende en de achttiende eeuw bekenden kleur, omdat het de autoriteit van de Kerk ondermijnde.
Tegenwoordig gebruiken tegenstanders twee soorten argumenten tegen de boeken. Deze hebben te maken met zowel de inhoud van de boeken in hun relatie met de rest van de Schrift en de vaststelling van wie het ware gezag heeft om boeken als geïnspireerd te erkennen of af te wijzen.
Vijf argumenten zijn gericht tegen de inhoud van de boeken zelf: God verbiedt tovenarij, maar toch gebruikt Tobit voodoo-magie om een demon te verjagen en om blindheid te genezen. De Schrift is onfeilbaar, maar toch hebben Judith en Tobit fouten in hun geografie en geschiedenis. Op gelijke wijze ontkennen Sirach en 2 Makkabeeën impliciet dat zij geïnspireerde Schriften zijn, want beiden bevatten voorwoorden waarin de auteurs zich verontschuldigen voor mogelijke fouten. God verbiedt het om te liegen, maar Judith en de engel Raphaël geven hier zondige voorbeelden door valse informatie te geven (Tobit 5, 5; 5, 13; Judith 9, 10; 13). Ten slotte wordt geen enkel van de boeken geciteerd in het Nieuwe Testament.
Verre van het tonen van een oefening in de magie, laat Tobit het oude Christologische symbool van de vis zien (die in Tobit 6, 3 letterlijk een mensenvisser is) gezouten en geroosterd op kolen (net zoals Christus was gegeseld en geroosterd in de zon op het kruis) om de kracht van een moorddadige demon te vernietigen en weg te jagen bij een maagdelijke bruid. De vis wordt gebruikt om een blinde man te genezen (vgl. Johannes 9) door te veroorzaken dat er dingen als schellen van zijn ogen vallen (vgl. Handelingen 10, 18).
Ogenschijnlijke fouten komen niet alleen in Tobit en Judith voor. Het boek Daniël zegt dat de Meden een wereldmacht waren in het tijdperk tussen de neo-Babyloniërs en de Perzen (vgl. Daniël 2, 31-45; 7, 1-7), maar er is geen historisch bewijs dat dit bevestigt. Belsazar was nooit tot koning aangewezen, ondanks de andere beweringen van Daniël, en hij was de zoon van Nabonidus (556-539 voor Christus), niet van Nebukadnezar (605-562 voor Christus) (vgl. 5, 1-30; 7, 1-7; 17; 8, 1-27). Daniël legt verslag van een Darius de Mediër. Darius I was werkelijk koning van Perzië (522-486 voor Christus).
Op vergelijkbare wijze laten andere boeken twijfelachtige beweringen door de geïnspireerde auteurs zien. 1 Korinthiërs bijvoorbeeld toont Paulus die vergeten is wie hij gedoopt heeft, terwijl 1 Korinthiërs 7, 12 en 1 Korinthiërs 7, 40 expliciet zeggen Paulus persoonlijke opinie te zijn, en niet Gods woord. Zo ook belichten veel Bijbelboeken moreel twijfelachtige handelingen. De Hebreeuwse vroedvrouwen liegen tegen de Farao (Exodus 1, 19), en in het boek Rechters wordt in aanvulling op Judith een vergelijkbare situatie geschetst (Rechters 4, 17-22), die ook een man laat zien die zijn eigen dochter als een holocaust aanbiedt (Rechters 11, 29-40) en iemand anders die zijn vrouw overhandigt aan een menigte om ter dood verkracht te worden in plaats van zichzelf. (Rechters 19, 22-30), en Genesis laat Jacob zien die ervoor wordt beloond Esaus geboorterecht te hebben gestolen (Genesis 25 en 27).
Ten slotte geldt het gemis aan citaten net zo goed voor Esther, Nehemia, Hooglied, Ecclesiasticus en Ruth — geen van deze boeken wordt geciteerd in het Nieuwe Testament — terwijl Henoch en de Tenhemelopneming van Mozes — twee apocriefe boeken — wel een verwijzing hebben in de Judas-brief. Als citaten uit het Nieuwe Testament de canoniciteit van het Oude Testament aantonen, dan vereist de consistentie dat tegenstanders de voorliggende boeken afdanken en de twee andere opnemen in de canon van het Oude Testament. De eerste christenen zouden verbaasd hebben gestaan over dit oordeel: terwijl de catacomben fresco’s bevatten die scènes laten zien uit de deuterocanonieke boeken – Judith met het hoofd van Holofernes, Tobias met Rafaël, Judas de Makkabeeër, de moeder van de Makkabeeën met haar zeven martelaarszonen, Daniël in de leeuwenkuil en de drie jongelingen in de vuuroven – bestaan er niet zulke fresco’s van een apocrief boek. En naast dit alles, het Nieuwe Testament maakt wel gewag van de boeken: Matteüs 22, 25-26 echoot Tobit 7, 11, 1 Petrus 1, 6-7 doet denken aan Wijsheid 3, 5-6, terwijl Hebreeën 1, 3 Wijsheid 7, 26-27 oproept. Dezelfde lessen worden getrokken in 1 Korinthiërs 10, 9-10 en Judith 8, 24-25, zo ook worden moedige martelaren getoond in zowel Hebreeën 11 en 2 Makkabeeën 6 en 7.
Maar hoe zit het met de tweede algemene tegenwerping? Wie heeft de eigenlijke autoriteit om de Bijbelboeken te erkennen? Is dat iedere individuele christen of zijn dat oecumenische concilies die voorgezeten zijn door de paus? Tegenstanders bevestigen dat het niet de laatste optie kan zijn, omdat Trente het eerste oecumenische concilie was dat het woord ‘canon’ gebruikte in haar vaststelling van de geïnspireerde boeken. Zo’n late bepaling betekent dat christenen het meer dan een millennium lang – een onzinnig idee – zonder een duidelijk vastgesteld woord van God moesten stellen. Trente, zeggen zij, heeft kunstmatig de deuterocanonieke boeken van het Oude Testament aan de Schrift toegevoegd om zo gebrekkige katholieke theologie te beschermen. Dit argument laat de geschiedenis buiten beschouwing. De canon werd al goedgekeurd in de late vierde en vroege vijfde eeuw. Het Tweede Concilie van Nicea (787) keurde de Afrikaanse Code formeel goed, die bevatte wat Trente ‘canoniek’ zou noemen, terwijl het Concilie van Florence (1441) een lijst van geïnspireerde boeken vaststelde die identiek aan beide concilies was. Hoewel alleen Trente de woorden ‘canon’ en ‘canoniek’ gebruikte, was haar lijst identiek met elke lijst die de Kerk had opgesteld sinds de late jaren 300. Het decreet Sacrosancta van Trente (8 april 1546), de eerste formele canonieke vaststelling van het Oude en Nieuwe Testament was de derde formele bevestiging van hun geïnspireerd zijn in een oecumenisch concilie en tenminste de achtste bevestiging in het geheel.
In feite leek er sinds 382 slechts een concilie of paus de canoniciteit van een deuterocanoniek boek uit het Oude Testament te hebben ontkend. Gregorius de Grote, die in zijn Moralia in Job rond het jaar 600 over het eerste boek Makkabeeën schreef: “Wij handelen niet ongeordend als we een getuigenis voorleggen uit een van de boeken, die hoewel zij niet canoniek zijn, toch voor de verheffing van de Kerk uitgebracht zijn. Zo trof Eleazar de olifant in de strijd en haalde hem neer, maar kwam zelf onder het beest dat hij gedood had terecht”(1 Makkabeeën 6, 46). Dit was geen formele algemene leer aan de gelovigen; het was veeleer een privaat theologisch commentaar op het boek Job. Zulk een leer is geen verklaring die een beroep doet op het pauselijk gezag, en het is ook niet onderworpen of gehouden aan het charisma van de pauselijke onfeilbaarheid.
Bedenk bovendien welke aspecten het heeft als het gezag van het Lichaam van Christus het sinds 382 fout heeft. Als Trentes decreet Sacrasancta foutievelijk de deuterocanonieke boeken van het Oude Testament zou hebben toegevoegd, hoe weten we dan dat het wel de canon van het Nieuwe Testament correct heeft vastgesteld? De argumenten tegen de boeken van het Nieuwe Testament zijn immers identiek aan die tegen het Oude: Joodse geleerden wezen de geschriften van het Nieuwe Testament af, en Trente heeft ze toen toegevoegd om bedenkelijke theologie te ondersteunen. Luther bracht een tegenwerping ter sprake die hierop lijkt toen hij Openbaringen, Hebreeën, Judas en 2 Petrus aanviel, en hij serieus overwoog om “Jimmy [de brief van Jacobus] in het vuur te gooien” omdat die zijn geloof-alleen theologie tegensprak. Luther veroordeelde de Schrift door Jacobus een “brief vol stro” te noemen en alle vijf boeken quasi-canoniek aan te zien. Het is interessant dat Luther niet helemaal de door hem aangevallen deuterocanonieke boeken van het Oude Testament afschreef, hij verschoof ze eenvoudig naar een appendix tussen het Oude en het Nieuwe Testament. Driehonderd jaar lang behielden veel protestantse vertalingen deze appendix, omdat de boeken erkend werden als bruikbaar voor instructie in de moraal. Het is zelfs zo dat de protestantse koningen van Engeland de doodstraf oplegden aan ieder die de de deuterocanonieke appendix wegliet. De boeken werden pas in 1827 geheel verwijderd door de British and British and Foreign Bible Society.
Ervanuitgaande dat de Joodse autoriteit aanvaard wordt voor de vaststelling van het Oude Testament, maar afgewezen wordt voor het Nieuwe omdat Joodse geleerden die Christus niet aanvaardden niets konden weten over het Nieuwe Testament, terwijl zij het Oude Testament wel kenden omdat zij deze naleefden. Dat scheidt op valse wijze de twee Testamenten van de Bijbel. Omdat het Nieuwe Testament verborgen ligt in het Oude, terwijl het Oude vervuld is in het Nieuwe, is het Oude Testament is het Oude Testament net zo doordrongen van Christus als het Nieuwe. Joodse geleerden die Christus niet aanvaardden, wezen de leiding van de heilige Geest af en konden zo beide Testamenten niet goed erkennen.
Luther beweerde de Joodse canon alleen te aanvaarden omdat de Joden beter dan wie ook wisten welke boeken het Oude Testament samenstelden. Toch lieten Luthers preken weinig respect zien voor de Joodse theologische opinie op andere terreinen of voor de Joden in het algemeen. Hij negeerde de Midrasj-commentaren op het Oude Testament of de Targoems. Hoewel de Joden allang het Kaddisj-gebed baden, een elfmaandendurend zuiveringsgebed voor de pas overledenen, wees hij het vagevuur af, door te beweren dat zijn nieuw-vastgestelde canon geen gebeden kende voor de doden. Hij negeerde het feit dat elke Jood uit de eerste eeuw de Septuagint accepteerde. Hij negeerde het feit dat de niet-christelijke Joden, op wiens opinie hij vertrouwde voor de canoniciteit van het Oude Testament, het gehele Nieuwe Testament afwezen. Kortom, Maarten Luther deed voor op de autoriteit van de Joodse Schriftgeleerden te vertrouwen, dezelfde Joden waarover hij verbaal venijn uitstortte vanaf de preekstoel, zodat hij de autoriteit van het Lichaam van Christus kon ondermijnen. Als het vermogen of de autoriteit om de canon van de Schrift vast te stellen berust bij de individuele christen, op welke gronden kon Marcion – die beweerde door God te zijn geleid in het gebruiken van een ernstig gemangelde canon om de menselijkheid van God te ontkennen – worden bestreden? Volgens Matteüs 18, 17 heeft de Kerk de laatste autoriteit om disputen tussen Christenen te beslechten. Het besluit over wat waarlijk Gods woord is, ligt binnen haar autoriteit.
Geschreven door Steve Kellmeyer.
Dit artikel werd eerder gepubliceerd op Catholic Answers en is met toestemming vertaald en geplaatst.